Hij bouwde een vogelkastje
zonder gaatje of scharnieren.
Zonder stokje om op te rusten
of op de uitkijk te staan.
De kist staat klaar
gevuld met satijn, de deksel ernaast.
Het kan nog wel wachten,
eerst nog de lente; eerst een nieuw geluid.
De ratten zijn terug.
Met de kippen het voer
en daarmee dus de ratten
en de val.
Een tunnel vol vogelvoer
en licht aan beide zijden.
De klep viel hard
op de heggenmus.
Het staartje of de nek,
dat zag hij niet,
alleen een roerloos lijfje.
Als iets hem speet
dan was het wel
hoe hij gevederde vrienden
kwetste uit onbezonnenheid.
Met tranen in zijn ogen
pakte hij het luchtige pakketje
en schrok van toch een hartslag.
Hij schudde en schudde
blies lucht in zijn vuist
stak het kopje onder de kraan
en voelde de slagen terugkomen.
Op de houten bank in de tuin
liet hij het wezentje alleen
en volgde vanachter glas de posities
waarop de zon haar vlammenkrans liet stralen.
De mus op zijn pootjes,
schuddend vanuit shock,
de veren herschikkend.
En weg vloog hij, alsnog